Citaat 61

Harry Mulisch
De nacht die in Nietzsches geest viel, was de duisternis van de baarmoeder waarin Hitlers lichaam gestalte aannam.
(Siegfried, 2001)


De schrijver Rudolf Herter, gemodelleerd naar Mulisch zelf, wil Adolf Hitler begrijpen. Hij zet zijn verbeelding in om dit te bewerkstelligen. Aan het slot van de roman begrijpt Herter waarom zijn poging is mislukt: het is onmogelijk je in Hitler in te leven, want hij is geen persoon. Hitler is de personificatie van het Niets. Alle beschouwingen over hem zijn gedoemd te mislukken, omdat ze altijd over iemand gaan. Hitler is daarentegen niemand, het centrum van een zwart gat, dat al het menselijke om zich heen opzuigt.
Herter probeert vervolgens het niet-zijn van Hitler te bewijzen en verwijst daarvoor naar de waanzin van Nietzsche. Nietzsche heeft de komst van het nihilisme aangevoeld: hij had werkelijk profetische gaven en wist dat Hitler onderweg was. Na de dood van God stond het Niets voor de deur, de Antichrist met de naam Adolf Hitler. Herter ontdekt dat het uitbreken van de waanzin van Nietzsche samenvalt met de conceptie van Hitler. Het is zijn ontologische Nietsbewijs.


terug naar overzicht citaten
vorige citaat
volgende citaat